Het is een soort economische wet dat mensen betaald worden naar hun productiviteit. Mensen met een productiviteit lager dan het minimumloon, werden door voormalig politicus Marcel van Dam tien jaar geleden ‘onrendabelen’ genoemd. Deze onrendabelen (we gebruiken vanaf nu de wat vriendelijker term ‘onplaatsbaren’) zijn ongeschikt voor de arbeidsmarkt: zonder ingrijpen van de overheid met geld en/of regels zullen deze mensen nooit een baan krijgen. Wat moet de overheid voor de onplaatsbaren doen? Recent kwam de Wrr met een (overigens niet helemaal) nieuw idee: de basisbaan. Gaat dit werken? Een tocht langs vele pogingen onplaatsbaren te plaatsen.

Het minimumloon maakt 300.000 mensen onplaatsbaar

Bron: commons.wikimedia.org

Laten we eerst nagaan hoeveel mensen geen plek kunnen vinden op de arbeidsmarkt. Het gaat om mensen met een productiviteit die lager is dan wat met het minimumloon overeenkomt. Geen enkele baas wil die mensen in dienst nemen, want dat levert hem een verlies op. Deze mensen komen dan – onder bepaalde voorwaarden – in de bijstand terecht. Zij ontvangen een minimumuitkering, maar worden toch – volgens de regels – geacht te blijven zoeken naar een baan. Die gaan ze echter niet vinden. Zij zullen daarom naar verwachting lang in de bijstand blijven.

Om een idee te krijgen van het aantal onplaatsbaren in Nederland, kunnen we nagaan hoeveel mensen langdurig een bijstandsuitkering ontvangen. Dat zijn er volgens het CBS ruim 300.000. Dat kan een onderschatting zijn omdat de partner van degene die bijstand ontvangt dan waarschijnlijk ook weinig toegang heeft tot de arbeidsmarkt. Er zijn ook mensen met een ‘normale’ baan die een partner hebben zonder uitkering, maar ook zonder toegang tot de arbeidsmarkt. Het getal van 300.000 kan echter ook een overschatting zijn, omdat zelfs mensen die lang in de bijstand hebben gezeten soms toch een baan vinden en dus de bijstand weer verlaten.

Uit de gegevens van het CBS blijkt ook dat van de mensen zonder migratie-achtergrond (zeg maar autochtone Nederlanders) nog geen 0,2% langdurig bijstand ontvangt. Van de mensen met een niet-Westerse migratieachtergrond (zeg maar allochtonen) ontvangt ongeveer 12% langdurig bijstand. Dat duidt er niet op dat deze allochtonen allemaal onrendabel zijn; het lijkt er eerder op dat zij zich niet of niet voldoende geschikt maken voor de arbeidsmarkt (slechte beheersing van de Nederlandse taal, slechte werkethiek, ed.), of dat potentiële werkgevers deze mensen op grond van een vooroordeel niet geschikt voor een baan vinden.

Het getal van 300.000 onplaatsbaren is dus niet erg hard, ook omdat capaciteit en gedrag hier (maar eigenlijk: zoals altijd) door elkaar lopen. Sommige ‘onplaatsbaren’ zouden misschien best geschikt kunnen zijn voor een gewone baan op de arbeidsmarkt, maar doen zich voor als onrendabel omdat zij het wel prettig vinden om buiten het stramien van een arbeidsleven te blijven. Maar zelfs als er maar 200.000 onplaatsbaren zouden zijn, is dat toch een substantieel aantal. Per jaar kosten deze onplaatsbaren de overheid ongeveer 2,5 tot 3 miljard euro aan bijstand. Het is dus best de moeite waard te proberen onplaatsbaren weer rendabel te maken.

Melkert-banen hebben niet tot reguliere banen geleid

Bron: commons.wikimeida.org (PvdA Poster, Ad Melkert)

Er zijn al diverse pogingen gedaan om mensen ‘met een grote afstand tot de arbeidsmarkt’ – zoals dat officieel heet – aan een betaalde baan te helpen. Een van de meest in het oog springende pogingen van de afgelopen drie decennia waren de zogenaamde Melkert-banen, die in 1994 werden ingevoerd. Dit waren gesubsidieerde banen en, omdat er geen concurrentie met bestaande banen mocht zijn, waren het allemaal nieuw gecreëerde banen. Die banen werden vaak ingevoerd bij semi-publieke instellingen zoals scholen, bejaardenhuizen, enz. Het idee was dat als mensen een tijd in een gesubsidieerde baan zouden werken, zij op een gegeven moment door de ervaring die zij opdeden en door het wennen aan het werkritme, vanzelf geschikt zouden worden voor een reguliere niet gesubsidieerde baan.

Binnen twee jaar na de start van de Melkert-banen verschenen er echter al berichten dat de doorstroming van de zogenoemde ‘Melketiers’ te wensen overliet. De doorstroming was slechts 10%, zo meldde De Volkskrant in 1996. Latere berekeningen wezen uit dat de doorstroming eerder in de buurt van 5% dan in buurt van de 10% zat. Dat zou kunnen bewijzen dat de onplaatsbaren ‘echt’ onrendabel zijn: werkgevers hebben er geen vertrouwen in dat Melketiers zonder verlies in hun bedrijf kunnen worden ingezet. De vraag is natuurlijk hoe de werkgevers dat kunnen weten. Misschien weten ze dat helemaal niet, maar gaan ze ervan uit dat iemand die in een Melkertbaan heeft gewerkt (dus met subsidie) vast en zeker niet rendabel kan zijn. Als iemand voor een Melkertbaan kiest, is dat voor een werkgever een signaal dat die persoon zichzelf ongeschikt acht voor een reguliere baan.

Werkt loonkostensubsidie beter?

Misschien was het probleem van de Melkert-banen wel dat het nieuw gecreëerde banen moesten zijn. Er mocht immers geen verdringing bij bestaande banen plaats vinden. De angst was dat werkgevers Melketiers in plaats van ‘gewone’ werknemers zouden inzetten; die Melketiers waren immers goedkoper door de subsidie. Als je er even nadenkt, concludeer je dat de beleidsmakers hier een denkfout maakten. Gewone werknemers in banen op of boven het minimumloon zijn immers hun loon waard, Melketiers zijn dat loon niet waard: zonder subsidie zou de werkgever verlies lijden op een Melketier. Dankzij de subsidie die de werkgever krijgt op het minimumloon zijn de Melketiers precies het loon waard. Ofte wel, een Melketier is voor de werkgever niet goedkoper dan een reguliere werknemer. Verdringing ligt niet voor de hand als een Melketier niet goedkoper is dan een niet gesubsidieerde werknemer op het minimum.

Waarom dan niet alleen een subsidie gegeven en verder gezwegen over mogelijke verdringing? Omdat er in de voorgaande alinea toch iets fout gaat. Er wordt namelijk aangenomen dat alle onplaatsbaren even onrendabel zijn, maar dat is natuurlijk niet waar. Sommige mensen kunnen bijna niets en anderen zitten heel dichtbij de productiviteit die het minimumloon veronderstelt. Dus eigenlijk zou iedere onrendabele een andere subsidie moeten krijgen, afhankelijk van zijn of haar productiviteit.

En daar ontstaat een nieuw probleem, want hoe bepaal je de productiviteit van iemand. Daar is geen duidelijk recept voor. Bovendien kan het voor iemand wiens productiviteit gemeten moet worden, voordelig zijn als die productiviteit zo laag mogelijk wordt ingeschat. Bij een lage productiviteit volgt er een hoge loonkostensubsidie, maar dat betekent ook dat de werkgever geen al te hoge eisen aan de werknemer in spe kan eisen: zijn (of haar) productiviteit is immers laag. Dat is op langere termijn ongunstig voor de laagbetaalde, want een hoge loonkostensubsidie kan door de werkgever worden opgevat als een signaal dat de laagbetaalde niet geschikt is voor een reguliere baan. Een hoge loonkostensubsidie betekent dus indirect dat de doorstroom naar ‘normaal’ betaald werk uitblijft. 

Het basisinkomen durft niemand aan, ….

Een alternatief dat al heel lang in de Nederlandse discussie rondwaart, is het basisinkomen. De opzet van het basisinkomen is om iedereen vanaf 18 jaar simpelweg een onvoorwaardelijk minimuminkomen te geven. Voor mensen die werk niet als een noodzakelijke levensvervulling zien, zal dit inkomen voldoende zijn om in het levensonderhoud te voorzien. Mensen die werk zien als een vorm van zelfrespect en een bron van sociale contacten, zullen juist met het basisinkomen op zak, veel eenvoudiger aan werk kunnen komen dan zonder een basisinkomen het geval zou zijn. Werkgevers mogen het basisinkomen immers beschouwen als een soort franchise waar bovenop de werkgever het inkomen aanvult. Vooral voor mensen met een productiviteit rond het minimuminkomen zullen de loonkosten voor de werkgevers daarom zeer laag zijn en zal de vraag naar deze werknemers sterk kunnen toenemen.

Bron: basisinkomen.nl

Het basisinkomen lost dus direct het probleem voor de onplaatsbaren op. Het minimumloon bestaat niet meer en voor de werkgever zijn zelfs de onplaatsbaren winstgevend. Toch durven maar weinig mensen het basisinkomen van harte aan te bevelen. Integendeel, velen raden de invoering van het basisinkomen af. Er zijn veel redenen voor, we noemen er hier twee.

… want de effecten zijn onzeker

De eerste reden is de angst dat onder het basisinkomen veel meer mensen dan verwacht besluiten zich niet op de arbeidsmarkt te melden. Het eigenaardige is dat er veel wordt beweerd dat een baan voor iedereen noodzakelijk is om aan het leven structuur en zin te geven, maar dat men kennelijk toch vreest dat veel mensen dat niet vinden. Dat laatste zou dan wel weer in overeenstemming zijn met de micro-economische theorie die ervan uitgaat dat mensen werk als een disutility beschouwen. Ofte wel, als er een mogelijkheid is werk te vermijden, zal men dat doen. Het basisinkomen biedt juist die mogelijkheid.

Er is dus een grote onzekerheid over de gedragseffecten van een basisinkomen. Daarom wordt er vaak aangenomen dat er geen gedragseffecten zijn van de invoering van het basisinkomen. Je kunt dan rechttoe rechtaan uitrekenen hoeveel de invoering van het basisinkomen netto kost. In 1982 deden de economen C. de Kam en P. de Graaf dat al in het economenblad ESB (alleen voor abonnees). Volgens hun berekening zou de invoering van het basisinkomen 35 miljard gulden gaan kosten. Zij noemen de invoering van het basisinkomen daarom een utopisch plan. In 2016 deden Alfred Kleinkecht c.s. die berekening nog eens over in het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken. Zij komen uit op een bedrag van 107 miljard euro. Daarmee hebben we dan de tweede reden waarom velen de invoering van het basisinkomen ontraden. De extra uitgaven zijn zo hoog dat de financiering ervan tot grote verstoringen van de economie moeten leiden.  

Melkertbanen worden Muyskenbanen, …

Een loonkostensubsidie zal dus niet helpen laagbetaalde onplaatsbaren aan een reguliere baan te helpen. Werken met behoud van (een deel van de) uitkering – ook wel eens geopperd als remedie voor de onplaatsbaren – is een impliciete loonkostensubsidie. Daarbij krijgt de onplaatsbare geen of een laag loon, maar mag hij/zij de uitkering behouden. Een basisinkomen is in feite ook een subsidie, maar dan een subsidie die iedereen krijgt. Daarom gaat van een basisinkomen, anders dan bij een loonkostensubsidie, niet het signaal uit dat iemand zichzelf eigenlijk onplaatsbaar vindt. Het budgettaire risico van een basisinkomen (voor iedereen) is echter erg groot.

Foto: Ad Huikeshoven – Eigen werk, CC BY-SA 3.0

Dan keren we weer terug naar de Melkertbanen, speciaal gecreëerde banen die zowel voor de laagbetaalden met weinig kans op een reguliere baan als voor de maatschappij nuttig zijn. Maar anders dan bij de Melkertbanen is er geen sprake van een subsidie. Met dit voorstel kwam de Wrr in januari jl. op de proppen. Dat idee was overigens niet van de Wrr zelf. De Maastrichtse hoogleraar Joan Muysken kwam in 2010 met dit voorstel (zie het artikel van Klosse en Muysken op de economenwebiste Me Judice).

 … maar we noemen ze nu basisbanen

Muysken noemde zijn ‘Muyskenbanen’ (bescheiden als hij is) basisbanen. Het uitgangspunt van de basisbanen is dat het een taak van de overheid is voor iedereen volwaardig en zinvol werk te garanderen. Dat betekent dat de overheid de plicht heeft om met name de onplaatsbaren een arbeidsovereenkomst tegen het minimumloon aan te bieden. Deze plicht wordt bij de gemeenten neergelegd die nu ook al verantwoordelijk zijn voor de reïntegratie van langdurig werkelozen.

Het idee van de basisbaan leidt direct al tot een aantal problemen. Ten eerste, als de gemeente de plicht heeft basisbanen te creëren, heeft de onplaatsbare dan de plicht zo’n basisbaan te accepteren? Mag de onplaatsbare ook thuis blijven zitten? Aangezien Muysken de basisbaan een ‘garantie op een zinvolle baan’ noemt, lijkt hier sprake te zijn van vrijwilligheid – vrijwilligerswerk kan bij Muysken overigens ook als een basisbaan gelden. Als de onplaatsbare niet geplaatst wil worden, hoeft dat ook niet. De gemeente kan dan potentieel met een hele serie aan niet vervulde zinvolle maatschappelijke taken komen te zitten.

Maar, als de onplaatsbare de taken niet wil vervullen, mag dan iemand die productief genoeg is voor werk op minimumniveau die banen vervullen? Voor een plaatsbare kan een basisbaan aantrekkelijk zijn: aangezien een basisbaan wordt ingericht voor een onplaatsbare, zullen de eisen die aan zo’n baan gesteld kunnen worden minder zijn dan voor een reguliere baan. Er wordt een minimumloon betaald, maar de productiviteit die verwacht wordt is minder dan het minimumloon. Dat wordt dus een baan zonder stress voor een plaatsbare.

Misschien willen wel heel veel mensen een basisbaan

Maar dat leidt dan weer tot andere problemen. Als mensen die productief zijn op het niveau van het minimumloon een basisbaan mogen vervullen, kan er wel eens heel veel belangstelling zijn voor de basisbanen. Die belangstelling komt van mensen in reguliere banen op of misschien iets boven het minimumniveau. Deze banen lopen dus leeg. De gemeente zou dat kunnen voorkomen door alleen onplaatsbaren toe te laten voor de basisbanen. Dat betekent dan weer dat het voor veel mensen interessant kan worden om zich als onplaatsbare voor te doen om op die wijze in aanmerking te komen voor een relaxte baan.

Kortom, de basisbaan kan een aanzuigende werking hebben. In plaats van 300.000 onplaatsbaren – die wij eerder hadden geteld – krijgen we misschien wel twee miljoen onplaatsbaren, of nog meer. Overigens was Muysken bij zijn telling op twee miljoen onplaatsbaren uitgekomen. Hij rekende ook mensen zonder baan mee die misschien wel willen werken, maar geen uitkering krijgen. Dat kost de overheid dan bruto 40 miljard euro.

Is het erg dat mensen die plaatsbaar zijn zich voordoen als onplaatsbaar? Ja, dat is erg want dat betekent dat voor veel meer mensen een reguliere baan uit het zicht raakt. Door zich als onplaatsbaar voor te doen, plakken mensen zich direct het etiket ‘ongeschikt voor een reguliere baan’ op. Veel laag betaald werk dat in de particuliere sector door mensen met een productiviteit op of net iets boven het minimumloon wordt gedaan, kan dan niet meer gedaan worden. De mensen die dat zouden kunnen doen zijn naar een baan voor een onplaatsbare vertrokken.

Basisbanen zijn een variant op de Sociale WerkVoorziening (SWV)

Hoewel de gemeenten de werkgevers zijn van de basisbanen, mogen de onplaatsbaren ook binnen de private sector te werk gesteld worden. Dan begint deze constructie dus erg te lijken op de vroegere sociale werkvoorziening, (SWV), die dezelfde constructie kent. Bij de SWV werden eenvoudige werkzaamheden op bestelling uitgevoerd. Dit betrof bijvoorbeeld inpakwerk van snoep, eenvoudige houtbewerking, enz. Deze voorziening is echter in een sterfhuisconstructie terecht gekomen omdat er geen nieuwe mensen meer mogen worden aangenomen (zie SCP).

De SWV is op termijn afgeschaft omdat de mensen die bij de SWV werkten niet doorstroomden naar een reguliere baan. We weten nu inmiddels dat dit ook niet verwacht had mogen worden. De onplaatsbaren vonden hier beschutting bij de SWV en maakten zich ook nog voor een deel productief.

De afschaffing van de SWV maakt malafide zorgondernemers rijk

Na het afschaffen van de SWV is er voor deze mensen geen bescherming meer. Uiteraard laat onze beschaafde maatschappij deze mensen niet aan hun lot over en moeten de gemeenten deze ‘cliënten’ een vorm van dagbesteding aanbieden. Hier zien we hoe de logica van het beleidsdenken een bezuinigingsmaatregel (“de SWV werkt niet, dus afschaffen”) in zijn tegendeel doet verkeren.

Want in plaats van deels productief te zijn bij de SWV, gaan deze mensen als dagbesteding op een zorgboerderij of bij een motorbedrijf aan de slag. Deze bedrijven betalen niet aan de overheid, zoals bij de SWV het geval zou zijn. Nee, de overheid betaalt aan deze bedrijven, want het werk dat de cliënten doen wordt niet meer als werk beschouwd. Zij krijgen zorg. Het is een prachtig verdienmodel voor malafide types die zelfs in staat zijn dagbesteding te verlenen in de hennepteelt (zie hier).

Terug naar de SWV, maar noem het basisuitzendbureau

Kortom, het is tijd dat we de de SWV weer optuigen, maar we gaan die nu het BasisUitzendBureau (BUB) noemen. De BUB wordt gefinancierd door de rijksoverheid. Overal in het land gaan we BUBs oprichten waar de overheid (rijk en lagere overheden) mensen kan inhuren. Uiteraard niet voor een minimumloon, maar voor een bedrag dat overeenkomt met de ‘loonwaarde’ van de betrokken mensen. Daar doen we niet moeilijk over: we zetten voor iedereen de loonwaarde laag. We doen ook niet moeilijk over een beetje marktwerking. In tegenstelling tot bij de zorg kunnen we bij het plaatsen van de onplaatsbaren best wel een beetje marktwerking invoeren.  Ook marktbedrijven mogen een beroep doen op medewerkers bij de BUB. Deze BUB-ers kunnen voor langere of voor kortere tijd uitgezonden worden naar zo’n marktbedrijf, bijvoorbeeld om daar inpakker te worden.

Deelname aan de BUB wordt verplicht voor een onplaatsbare, maar het moet mogelijk zijn de werktijd te besteden aan vrijwilligerswerk. Daarvoor moet dan wel toestemming zijn van de directeur van de BUB. Bovendien word je alleen tot de BUB toegelaten na minstens twee jaar in de bijstand te hebben gezeten .

De aanzuigende werking van een BUB-plaats zal wel meevallen. Als je op een BUB geplaatst wordt, kun je allerlei soorten werk verwachten, zoals snoepjes inpakken, concierge-activiteiten op een school, ramen lappen, mestkuilen leeg halen, enz. Ook al ligt het tempo van een BUB-klus laag, het is toch, door het soms commerciële karakter, minder gericht op maatschappelijk nuttig werk. en daarom minder aanzuigend.

Kortom, voer zo snel mogelijk voor het heil van onze onplaatsbaren en ter voorkoming van het verder binnendringen van de criminaliteit in dagbestedingsactiviteiten de BUB in.


0 reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.