Van deze blogpost is een verbeterde versie beschikbaar: zie hier

Bovenop de AOW, zie de vorige blog, krijgen veel Nederlanders een uitkering van hun aanvullende pensioen. Aanvullende pensioenen worden bijna altijd door de werkgever georganiseerd en werknemers zijn verplicht zich hierbij aan te sluiten. Ook dit deel van het Nederlandse pensioenstelsel staat onder vuur.  De president van de Nederlandsche Bank, Klaas Knot, heeft verklaard dat de pensioenuitkeringen gekort moeten worden. Anders, zo beweert hij , zullen de jongeren in de toekomst een (nog??)  lager pensioen krijgen. Bij de aanvullende pensioenen sparen deelnemers voor hun eigen toekomstige pensioen. Hoe kan het dan dat jongeren bij moeten dragen aan de pensioenen van de ouderen? Laten we dat eerst uit de doeken doen.

Hoe de aanvullende pensioenen werken: aannames

Laten we een heel simpel voorbeeld nemen om de essentiële eigenschappen van de aanvullende pensioenen te beschrijven. Stel dat de deelnemers twee perioden leven. In de eerste periode werken ze en hebben ze een inkomen van 100 en wordt ze een pensioen van 44 ‘beloofd’ die in de tweede periode zal worden uitgekeerd, wanneer ze niet meer werken. Er is geen inflatie en ook geen loonstijging. Dat zijn factoren die voor dit probleem niet zo relevant zijn. Dus iedere nieuwe generatie van pensioendeelnemers verdient weer 100 en krijgt een pensioen van 44 toegekend. Laten we dan tenslotte aannemen dat er iedere periode maar één deelnemer is. Dus, iedere periode is er één werkende en één gepensioneerde. Dat wordt alleen maar verondersteld om het rekenen te vergemakkelijken, maar als de lezer er niet blij mee is, mag hij alle getallen vermenigvuldigen met het aantal deelnemers dat hij/zij wenst aan te nemen.

De deelnemer bouwt een pensioen op en betaalt daarvoor in de eerste periode een premie uit haar inkomen van 100. Die premie wordt door haar pensioenfonds belegd en met die premie inclusief het rendement wordt het pensioen van de deelnemer gefinancierd. De beleggers bij het pensioenfonds weten – uit jarenlange ervaring – dat gemiddeld het rendement op belegde premies 10% bedraagt. Je kunt dan eenvoudig uitrekenen dat de premie 40 moet zijn om het toegekende pensioen te kunnen financieren (reken maar na, de pensioenuitkering wordt dan 40 plus 10% van 40 is 40+4=44).

Merk hierbij een belangrijke eigenschap van dit (en ook direct het Nederlandse) pensioenstelsel op: er wordt een gegarandeerd pensioen toegekend (hier 44), maar of de opbrengst op de beleggingen tot dit pensioen leidt, is onzeker. Het probleem is namelijk dat het rendement fluctueert. Soms weten pensioenfondsen een hoog rendement te boeken en soms hebben ze pech en is het rendement laag.

Hoe de aanvullende pensioenen werken: een rekenvoorbeeld

Kijk nu eens naar tabel 1 hieronder. Daar wordt het verloop van het rendement en het vermogen weergegeven over 9 opeenvolgende perioden. Het gemiddelde rendement blijkt inderdaad 10% te zijn, maar het rendement fluctueert van 5% tot 15%.

In periode 0 zijn de premies van de werkende deelnemer (40) belegd door het pensioenfonds. Het pensioenfonds maakt een rendement van 15%. Er waren geen andere reserves uit voorgaande perioden beschikbaar. Het vermogen aan het begin van periode 1 bestaat dan ook alleen uit de in periode 0 ingelegde premies (40) plus het rendement over die premies dat in de voorgaande periode is behaald (15% over 40 geeft 6). Het totale vermogen aan het begin van periode 1 (40+6=46), is beschikbaar voor de financiering van de pensioenaanspraak van de deelnemer die in periode 0 werkte en in periode 1 gepensioneerd.

Overschotten en tekorten verdwijnen vanzelf

Omdat de pensioenaanspraak 44 is en het vermogen is 46, blijft er dus in periode 1 een reserve over van 2. Deze reserve wordt door het pensioenfonds samen met de in periode 1 opgebrachte premies van 40 belegd tegen een rendement van 15%, zodat aan het begin van periode 2 door het hoge rendement in periode 1 het vermogen verder is toegenomen naar 48,3. Er is dus opnieuw genoeg vermogen om de pensioenaanspraak van de deelnemer (44) te financieren.

In periode 2 is het rendement echter gedaald naar 5%, zodat aan het begin van periode 3 het vermogen nog maar gelijk is aan 46,5. Dit is nog steeds genoeg om het pensioen van 44 in periode 3 te financieren. Omdat in periode 3 het rendement echter ook maar 5%, daalt het vermogen in periode 4 verder naar 44,6, nog net genoeg om de pensioenaanspraak van de gepensioneerde  deelnemer in periode 4 te financieren.

In periode 4 en 5 is het rendement echter nog steeds lager dan 10%. Het vermogen blijft daardoor dalen en nu tot onder de 44 in periode 5 en 6. Het pensioen kan daardoor alleen maar gefinancierd worden door een deel van de premie van de werkende deelnemer daarvoor te gebruiken. Uit tabel 1 zien we dat een steeds groter deel van de premie van de werkende gebruikt moet worden om het pensioen van de gepensioneerde te financieren.

Vanaf periode 6 is het rendement op de premies minstens gelijk aan het verwachte rendement. Het vermogen daalt daardoor niet langer en het tekort neemt af, totdat in periode 9 weer een (klein) overschot ontstaat.

Wanneer het niet erg is als het fonds een tekort (overschot) heeft

Wat we kunnen concluderen uit de berekeningen van de bovenstaande tabel 1 is dat als het rendement niet altijd gelijk is aan het verwachte rendement van 10% er tekorten of overschotten kunnen ontstaan. Zolang het ‘echte’ gemiddelde rendement maar gelijk is aan het gemiddelde rendement dat werd verwacht (hier dus 10%), zullen tekorten of overschotten in de loop der tijd vanzelf weer verdwijnen.

Wat we dus ook kunnen concluderen is dat de premie van de jongere deelnemer soms gebruikt moet worden om het pensioen van de oudere deelnemer te financieren. Het aanvullende pensioenstelsel lijkt dan opeens gebruik te moeten maken van het omslagstelsel dat gebruikt wordt bij de AOW. Dat dit nodig is, komt omdat het pensioeninkomen gegarandeerd is (hier 44), maar het rendement op de premie niet.

Luister in dit verband eens wat Marike Knoef, hoogleraar en lid van de zogeheten commissie Dijsselbloem, zegt in het televisieprogramma Hollandse Zaken.

Zij zegt inderdaad dat de premies van jongeren gebruikt moeten worden om de uitkeringen te financieren. De twitteraars die daarop reageren, blijken dit niet te begrijpen: “Hoogleraar Economie en het verschil niet weten tussen AOW en pensioen….” en: “De pensioenpotten zijn gevuld door onszelf. Klopt van geen kanten” en: “Dit is helemaal NIET waar. Pensioen is GEEN omslagstesel. Pensioen wordt NIET betaald met premies van jongeren. Voor pensioen heb jezelf gespaard (…)”. Het is dus WEL waar. Soms lijkt het stelsel van aanvullende pensioenen op een omslagstelsel.

Wat we echter ook kunnen zien is dat dit tekort niet noodzakelijk een probleem is. Hoewel het tekort langere tijd kan blijven bestaan en toenemen, zal na verloop van tijd het tekort vanzelf weer afnemen. Dat geldt evenzeer voor overschotten. Overschotten ontstaan door een hoger dan gemiddeld rendement, zoals in de eerste perioden van bovenstaande tabel 1. Het is echter onvermijdelijk dat hoge rendementen weer zullen verdwijnen. De overschotten verdwijnen dan ook op den duur om wellicht weer plaats te maken voor tijdelijke tekorten.

Een tekort (overschot) is voer voor beleidsmakers

Voor politici en beleidsmakers zijn echter zowel tekorten als overschotten in pensioenfondsen moeilijk te accepteren. De situatie van de Nederlandse pensioenfondsen in jaren 1980 en 1990 komt sterk overeen met de eerste twee perioden van tabel 1. De fondsen beschikten toen over relatief hoge vermogens, zeer tot ongenoegen van de politici. De toenmalige minister van financiën Onno Ruding dreigde toen een vermogensoverschotheffing op pensioenfondsen in te voeren.

De pensioenfondsen konden alleen maar aan de nieuwe heffing ontkomen door de premies van de deelnemers te verlagen. Als we verlaging van de premies in tabel 1 in de eerste perioden hadden ingevoerd om een ‘vermogensoverschot’ te vermijden, was het onvermijdelijke gevolg geweest dat in latere perioden de tekorten navenant groter en wellicht onhoudbaar waren geworden. De pensioenen hadden dan niet meer door premies van werkenden gefinancierd kunnen worden. Het zou dan onvermijdelijk worden de pensioengarantie niet na te komen en/of de premie te verhogen

Bron: mirjamvissers.nl
(met toestemming overgenomen)

De huidige situatie komt nog het meest overeen met wat er in tabel 1 vanaf periode 5 gebeurt. Hoewel de Nederlandse pensioenfondsen de uitkeringen niet uit de premies hoeven te financieren – en in tabel 1 wel – zien sommige bestuurders wel tekorten opdoemen in de al dan niet verre toekomst. De president van DNB, Klaas Knot, wil daarom de pensioengarantie afschaffen, niet alleen van de huidige gepensioneerden, maar ook van de toekomstige gepensioneerden. Waarom, heeft hij een ander soort berekening in zijn hoofd dan de bovenstaande tabel 1? Laten we er eens naar kijken.

Wanneer het wel erg is als het fonds een tekort (overschot) heeft

Keren we weer eens terug naar wat Marike Knoef in het aangehaalde fragment beweert. De premies kunnen niet verhoogd worden door de vergrijzing, zo beweert ze. Door de vergrijzing zijn er minder werkende deelnemers dan vroeger, bij eenzelfde hoeveelheid gepensioneerden. Daardoor zal een gegeven bedrag waarmee de premies verhoogd moeten worden om de pensioenen te kunnen uitbetalen over minder deelnemers verspreid kunnen worden en de premieverhoging ‘te kostbaar’ zijn. Het enige alternatief is dan, volgens Marike Knoef, de uitkering te verlagen.

Er zijn twee vragen hierbij te stellen. Ten eerste, met hoeveel moet de premie verhoogd worden en waarom zou dat te kostbaar zijn? Maar, ten tweede en belangrijker, waarom zouden überhaupt de premies verhoogd en/of de uitkeringen verlaagd moeten worden? Dat zou alleen noodzakelijk zijn als het rendement dat het pensioenfonds gebruikt om de premie te berekenen te hoog is.

Neem bijvoorbeeld aan dat het pensioenfonds opnieuw aanneemt dat het gemiddelde rendement gelijk is aan 10%. De premie wordt dus op 40 gezet bij een pensioengarantie van 44. Na verloop van tijd blijkt het rendement niet gemiddeld 10%, maar 5% te zijn. In onderstaande tabel 2 worden de consequenties voor het vermogen en het tekort uitgerekend van deze onderschatting van het feitelijke rendement.

Uit tabel 2 blijkt dat als het pensioenfonds te optimistisch is over het rendement, het fonds regelrecht op faillissement afrent. In periode 9 kan minder dan de helft van de pensioenen uit het vermogen worden gefinancierd. Het is onverantwoord af te wachten tot de pensioenuitkeringen niet meer gefinancierd kunnen worden, want op dat moment is het pensioenstelsel failliet. De premie en/of de uitkering zullen tijdig op het lagere rendement afgestemd moeten worden.

Zijn de pensioenfondsen te optimistisch?

Als we ons voorbeeld vertalen naar de Nederlandse situatie, is dus de logische vraag: zijn de pensioenfondsen te optimistisch, oftewel schatten zij het rendement op hun belegd vermogen te hoog in? Nog anders geformuleerd: zijn pensioenfondsen zo riskant aan het beleggen dat de pensioenen van toekomstige deelnemers op het spel staat als er niets verandert?

Het antwoord op deze prangende vragen is niet zo makkelijk te geven, omdat het gemiddelde rendement niet een rendement is dat je kunt meten. Dit rendement is namelijk het rendement dat de pensioenfondsen in de toekomst gemiddeld zullen maken. Maar de toekomst is ongewis, de toekomstige rendementen zijn onbekend. Bovendien is wat in het verleden is gebeurd geen garantie voor de toekomst. Dus, als tabel 1 zou voorstellen wat er in de afgelopen perioden is gebeurd, wil dat nog niet zeggen dat in de toekomst hetzelfde zal gebeuren. Het feitelijk gemiddeld rendement kan lager zijn dan 10%. We zagen in tabel 2 dat als we zo kortzichtig zijn met een rendement van 10% te rekenen, terwijl het feitelijk gemiddeld rendement 5% is, het pensioenstelsel op een faillissement afstevent.

Maar andersom is evenmin onwenselijk. Als er gerekend zou worden met een gemiddeld rendement van 5%, terwijl het feitelijk gemiddeld rendement 10% is, ontploft het vermogen van het pensioenfonds (de lezer mag dat zelf uitrekenen). Dat is slecht voor de economie omdat geld dat besteed had kunnen worden uit de economie wordt gehaald. Dat leidt dan juist tot het effect dat Knoef en Knot willen vermijden. Door het grote aanbod van geld – door pensioenfondsen – zal het rendement op het beleggen van dat geld gaan dalen: een klassieke zichzelf waarmakende voorspelling.

Laat het pensioenvermogen niet exploderen

Wat op dit moment in Nederland gebeurt met de pensioenvermogens, lijkt meer op het tweede scenario (exploderend pensioenvermogen) dan op het eerste scenario (instortend pensioenvermogen). Zoals een veertigtal Nederlanders (waaronder schrijver dezes) onlangs in de media per ‘brandbrief’ uitlegden, is het pensioenvermogen langzaam (maar zeker) aan het exploderen. Om een idee te geven van de omvang van dat vermogen, neem eens aan dat er vanaf vandaag geen pensioenpremies meer zouden worden geïnd. Er is dan nog zoveel geld beschikbaar dat de pensioenuitkeringen minstens 50 jaar gegarandeerd kunnen worden! Van een vermogenstekort kunnen we dus niet spreken. Dat komt omdat de feitelijke rendementen van de pensioenfondsen veel hoger zijn dan wat Knoef en Knot gemiddeld verwachten. In de context van onze berekeningen: Knoef en Knot verwachten een gemiddeld rendement van 5%, terwijl het feitelijk huidig rendement 10% is.

Als we (bijna) zeker weten dat het rendement gemiddeld niet lager zal zijn dan 5% en niet hoger dan 10%, dan kunnen we toch als compromis het gemiddelde van 5 en 10% nemen, namelijk 7½%? Dat is wat de ruim 40 Nederlanders in hun brandbrief min of meer voorstelden. We zitten nu boven dit gemiddelde, er is dus geen reden om aan te nemen dat dit compromis tot een spoedige ineenstorting van het pensioenstelsel zou kunnen leiden.

Het alternatief is op de pensioenuitkeringen te korten want premieverhogingen kunnen niet meer (Knoef). Volgens Knot zijn die kortingen noodzakelijk omdat anders huidige jongeren in de toekomst met kortingen op hun pensioeninkomen geconfronteerd gaan worden. Dat is dus nog maar zeer de vraag. Dat geldt alleen als het huidige feitelijke rendement dat de pensioenfondsen met hun beleggingen halen, opeens drastisch zou gaan dalen. Daar ziet het nog niet naar uit, al is dat uiteraard altijd mogelijk. Daarom is het compromis, om onder het feitelijke huidige rendement, maar ook boven het worst-case scenario van het laagts mogelijke rendement te gaan zitten, een goed idee. Mocht de zwarte zwaan van een algehele ineenstorting van de financiële markten weer eens voorbij komen, dan is er voorlopig een buffer om zonder dramatische maatregelen de financiële storm te doorstaan.

Conclusie: korten van pensioenuitkeringen is onwenselijk en onnodig

Het korten van pensioenuitkeringen en het laten oplopen van de pensioenvermogens leidt tot ongewenste economische uitkomsten. Door de oplopende pensioenvermogens wordt onnodig geld uit de economie gehaald. Bestedingen worden daardoor kunstmatig laag gehouden, een deflatoire situatie ontstaat en het rendement op beleggingen gaat dalen. Een situatie die Knoef en Knot juist willen voorkomen!

Het korten van pensioenuitkeringen is ook onnodig, omdat er geen enkel zicht is op toekomstige tekorten in de pensioenfondsen. Die zouden alleen kunnen ontstaan als de rendementen op de beleggingen van de ene dag op de andere in elkaar zouden storten en dan decennia lang zo laag blijven als Knot nu veronderstelt. Dan nog kunnen de pensioenen minstens honderd jaar gefinancierd worden. Het is echter zeer onaannemelijk dat pensioenfondsen honderd jaar lang vrijwel geen rendement op hun beleggingen kunnen maken. Dan moet zich op de planeet een ramp hebben voorgedaan van megaproporties. Maar dan is een pensioenstelsel so-wie-so onnodig.


0 reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.