Een verbeterde versie van deze blogpost vind je hier

In de eerste drie decennia na de Tweede Wereldoorlog beleefden de economieën in de vrije wereld een periode van continue en hoge economische groei. Deze groei was in de geschiedenis van de mensheid nog nooit zo hoog geweest. Na die periode vanaf zo ongeveer 1973 zou er ook niet meer zo’n hoge economische groei zijn in de Westerse wereld. Er zijn veel hypotheses in omloop voor de verklaring voor die hoge naoorlogse groei, bijvoorbeeld dat er na de oorlog een grote inhaalvraag was naar kapitaal en menskracht waardoor de economieën zichzelf uit het moeras van de naweeën van de oorlog konden trekken. Maar wat nu precies de oorzaak van de hoge groei was, wist en weet geen econoom. Is het niet vreemd dat de economische theorie geen antwoord had op de vraag wat er voor zorgt dat in de economie de productie groeit? Weet de economische theorie uit te leggen waarom er landen zijn waar er al decennia (zo niet eeuwen) haast geen economische groei voorkomt (Sierra Leone, Honduras, Zimbabwe, enz.)? En waarom in sommige landen opeens ‘groeiwonderen’ optreden (de Aziatische tijgers)?

De neoklassieke groeitheorie ….

Of de economische theorie in 2018 een antwoord heeft op de bovenstaande vragen, zou ik niet durven beweren. Er bestaat een endogene groeitheorie die rond 1990 is ontwikkeld, maar hoewel deze theorie suggereert dat groei van ‘binnen uit’ verklaard kan worden, is dat maar beperkt het geval. Maar laten we het eerst over de groeitheorie hebben die voor 1990 bestond. De eerste theorie over groei is de inmiddels 60-jaar oude neoklassieke groeitheorie, ontwikkeld door Robert Solow. Die theorie verklaart niet waarom er groei is, maar waarom groei ophoudt. De redenering is ongeveer als volgt. Neem voor het gemak aan dat de economie gesloten is en dat de bevolking constant is. Er is geen handel met het buitenland en dat betekent direct dat binnenlandse besparingen door gezinnen of (pensioen)fondsen alleen gebruikt worden voor binnenlandse investeringen. Wat er in een jaar gespaard wordt, wordt uitgeleend aan bedrijven die er nieuwe kapitaalgoederen mee kopen. Kapitaalgoederen zijn gebouwen, machines, computers, enzovoorts, dus zaken waarmee goederen en diensten gemaakt kunnen worden. Als bedrijven investeren in nieuwe kapitaalgoederen, zullen er meer kapitaalgoederen komen en kan er dus meer geproduceerd worden: er is economische groei.

De dalende marginale productiviteit van kapitaal

Maar dat is niet helemaal waar, want voor een deel komen de nieuwe kapitaalgoederen in de plaats voor oude kapitaalgoederen die zijn afgeschreven. Kapitaalgoederen gaan maar een beperkte tijd mee (computers bijvoorbeeld nog geen vijf jaar, gebouwen langer) en daarna moeten ze vervangen worden. Het percentage van de totale voorraad aan kapitaalgoederen dat ieder jaar vervangen moet worden is nagenoeg constant. De vervanging van de afgeschreven kapitaalgoederen leidt niet tot economische groei (tenzij de nieuwe kapitaalgoederen ‘beter’ zijn, maar dat nemen we niet aan). Dus een deel van de investeringen leidt tot groei, maar het deel dat bestemd is voor vervanging van afgeschreven kapitaalgoederen leidt niet tot groei. Voor het deel dat tot groei leidt geldt echter dat de extra groei die een extra eenheid kapitaal oplevert, steeds kleiner wordt. Dit wordt de dalende marginale productiviteit van kapitaal (MPK) genoemd door economen. Die dalende MPK wordt veroorzaakt door de beperkingen die het aanwezige personeel stelt aan de inzet van extra kapitaal. Stel je voor dat je één personeelslid hebt om machines te bedienen. Eén machine bedienen, dat gaat hem goed af, twee machines bedienen lukt ook nog wel, maar als er drie machines worden geplaatst, zal de extra productie per machine gaan dalen. Die dalende MPK zorgt ervoor dat op een gegeven ogenblik de kapitaalgoederenvoorraad niet meer toeneemt bij extra investeringen.

De neoklassieke groeitheorie …. voorspelt wanneer de groei ophoudt

We weten dat investeringen in nieuw kapitaal gefinancierd worden uit besparingen. Die besparingen zijn een bepaald percentage van het nationaal inkomen, zeg 30%. Door de investeringen stijgt het nationaal inkomen, maar bij een hogere kapitaalgoederenvoorraad neemt door de dalende MPK de groei af en stijgt de kapitaalgoederenvoorraad dus steeds minder. Er moet wel steeds een constant deel van de kapitaalgoederenvoorraad worden vervangen. Het gevolg daarvan is dat op een zeker moment de toename van de kapitaalgoederenvoorraad geheel gebruikt moet worden om de afgeschreven voorraad te vervangen.

Kijk daarvoor naar het plaatje hiernaast. Stel dat er k1 kapitaal per werkende in de economie aanwezig is. De besparingen in de economie leiden dan tot investeringen i1 waarvan δk1 nodig zijn voor vervanging van de bestaande kapitaalvoorraad. De investeringen zijn dus groter dan de afschrijvingen en er komt bijgevolg meer kapitaal. Tot we in k* zijn aanbeland. Dan houdt de groei van de kapitaalgoederenvoorraad op en is er ook geen economische groei meer mogelijk.

De ‘voorspelling’ van de neoklassieke theorie is dus dat na een bepaald aantal jaren van investeringen, die investeringen niet langer meer tot groei kunnen leiden door de dalende MPK. Hoe het dan komt dat het nationaal product toch van jaar tot jaar toeneemt, wordt aan factoren toegeschreven die voor de theorie exogeen zijn. Groei is alleen maar mogelijk als mensen meer gaan sparen (zodat er meer geïnvesteerd kan worden), of als de bevolking toeneemt, of als nieuwe kapitaalgoederen efficiënter worden. Dat laatste wordt dan manna from heaven genoemd, technische vooruitgang die uit de lucht komt vallen. Of, zoals economen plegen te zeggen, er is sprake van exogene economische groei.

Leidt bevolkingsgroei tot … groei?

Als de bevolking stijgt heeft dat meerdere gevolgen. Ten eerste moet kapitaal niet alleen vervangen worden wegens afschrijvingen, maar kapitaal moet nu ook toenemen om de groeiende bevolking met een constante kapitaalgoederenvoorraad per werkende te bedienen. Met andere woorden, bevolkingsgroei zorgt voor een lagere hoeveelheid kapitaal per werkende. Maar, net als hiervoor, zal er in het evenwicht iedere periode zoveel geïnvesteerd worden dat de hoeveelheid kapitaal per werkende constant is. Omdat het aantal werkenden echter toeneemt, zal dus per definitie de kapitaalgoederenvoorraad van jaar tot jaar toenemen met de toename van de bevolking. Er is dus groei, maar die groei is mechanisch. Er zijn meer mensen en dus wordt er meer gespaard en dus zal de kapitaalgoederenvoorraad van jaar tot jaar toenemen. De economische groei kan tijdelijk hoger zijn dan de groei van de bevolking, namelijk als er niet genoeg kapitaal is om de hoeveelheid kapitaal per werkende constant te houden, maar als die achterstand is ingehaald, houdt de economische groei per werkende weer op.

De neoklassieke groeitheorie voorspelt niet waarom groei niet begint

Er is een andere voorspelling die uit de neo-klassieke theorie volgt. De theorie voorspelt wanneer de groei ophoudt en dus ook wanneer de groei doorgaat of begint. Arme landen met weinig kapitaal, zoals Sierra Leone en Honduras, hebben een grote achterstand op de rijke landen, maar volgens de neo-klassieke theorie zouden die landen een snelle groei moeten doormaken. Kijk weer naar het plaatje van investeringen en afschrijvingen, hier boven. Arme landen hebben een hoeveelheid kapitaal als bijvoorbeeld k1, of nog minder, en bij zo weinig kapitaal zou iedere extra investering tot economische groei moeten leiden. Alleen, die investeringen komen er niet. Tegen de voorspelling van de theorie in is er in die landen al decennialang nauwelijks economische groei en de productiemethoden die in die landen gangbaar zijn, zijn ook achterhaald. Dat is vreemd, want de technologische kennis van moderne productiemethoden ligt in de westerse wereld voor het oprapen. Waarom worden ze niet in de arme landen toegepast?

Bestaat er een theorie van endogene economische groei?

Het probleem bij de verklaring van economische groei wordt dus veroorzaakt door de dalende marginale productiviteit van kapitaal (MPK). Hoe meer een land investeert, des te minder extra economische groei het oplevert, omdat het steeds moeilijker wordt extra kapitaal productief in te zetten. Het zou onbevredigend zijn voor de economische theorie als er geen verklaring kan worden gegeven voor het verschijnsel van economische groei. Als economen groei niet kunnen verklaren, kunnen ze ook geen goede adviezen geven over de stimulering van de economische groei. Meestal zijn het dan ook adviezen die gebaseerd zijn op vage noties, zoals dat er meer moet worden geïnvesteerd in hoger onderwijs (“meer kennis is goed voor de groei”), of dat de belastingen op bedrijven omlaag moeten (“dan gaan de bedrijven meer investeren en dat is goed voor de groei”). De endogene groeitheorie (EGT) die in het midden van de jaren 80 opkwam, probeerde in deze lacune te voorzien. Een van de pioniers was Paul Romer die voor zijn werk in 2018 de Nobelprijs in de economie ontving.

Ideeën als groeimotoren

De bijdrage van Romer was dat hij inzag dat niet alleen de traditionele factoren arbeid en kapitaal bepalend waren voor de nationale productie. Er was nog een derde factor en die factor was het bestaan van ideeën. Het succes van bedrijven in de economie wordt bepaald door de kracht van hun ideeën. Het allereerste goede idee was natuurlijk het wiel. Daarna kwamen onder onnoemelijk veel meer: de ploeg, het weefgetouw, de stoommachine, de computer. Die ideeën zijn duidelijk bepalend voor de productie en dus ook de groei van de productie in een economie. Omdat ideeën na verloop van tijd voor iedereen in de wereld gratis toegankelijk zijn, leiden nieuwe ideeën vanzelf tot (wereldwijde) groei. In tegenstelling tot bij kapitaal is er geen rem op het creëren van nieuwe ideeën. Als je dan vervolgens aanneemt dat ideeën gekoppeld zijn aan de hoeveelheid kapitaal per werkende (hoe meer kapitaal per werkende in een economie, des te meer ideeën die economie oplevert), dan blijkt door een wiskundige truc de eigenschap van een dalende MPK opeens verdwenen te zijn. Terwijl de neoklassieke theorie in feite alleen maar kon voorspellen wanneer en waarom economische groei op zou houden, blijkt dat de economie volgens de EGT kan blijven groeien als er maar goede ideeën zijn. Simpel!

De dalende marginale productiviteit van ideeën

Een basisaanname van Romer is dat hij aannam dat een constante inzet van onderzoekers leidt tot een continue stroom aan nieuwe ideeën en daarmee ook continue economische groei. Ook bij het vormen van ideeën kan er echter sprake zijn van afnemende productiviteit, of eigenlijk, wat min of meer op hetzelfde neerkomt, van stijgende marginale kosten van goede nieuwe ideeën. De economen Nicholas Bloom et al., laten aan de hand van meerdere empirische voorbeelden zien dat naarmate er meer goede ideeën op een bepaald terrein gangbaar zijn, het steeds moeilijker wordt om met hetzelfde aantal mensen nieuwe goede ideeën op dat terrein te krijgen. Bloom et al. laten zien dat dit geldt bij de verbetering van elektronische chips, de productiviteit van de agrarische sector en de medische sector. Dan hebben we niet de dalende MPK van de neoklassieke theorie maar de stijgende marginale kosten van goede ideeën (MKGI). Via een omweg zijn we dan weer terug bij af. Was dat de reden dat vijf jaar geleden een andere Nobelprijswinnaar in de economie, Paul Krugman, over de zogenaamde endogene-groei theorie (EGT) in de NYT schreef: “Het is evengoed verbazingwekkend, voor iemand die zich herinnert hoe opgewonden men indertijd was, dat het allemaal uit het landschap van de economische wetenschap is verdwenen.” De EGT was in 2018 toch ineens weer terug.

Groei door inclusieve politiek en economie?

Tussen landen zijn er grote verschillen in groeicijfers, maar niet in wat er gespaard wordt. Sterker, het land waar relatief weinig gespaard wordt, namelijk de VS, behoort tot de landen met de hoogste economische groei. De conclusie van de neoklassieke theorie was echter dat hoe meer er gespaard wordt, hoe hoger de groei kan zijn. Komt die hogere groei in de VS dan omdat er daar meer manna from heaven uit de lucht komt vallen dan bijvoorbeeld in bijvoorbeeld Sierra Leone en Honduras? Of misschien omdat de Amerikaanse onderzoekers beter ideeën hebben? Over dit soort vragen hebben economen volop gespeculeerd. Bijvoorbeeld door Acemoglu en Robinson die in een spectaculair boek ‘Why nations fail’ laten zien dat landen waar de politieke en de economische macht gemonopoliseerd wordt door een beperkt aantal groepen of landen waar de centrale overheid niet sterk genoeg is en er een voortdurende strijd om de macht is, de slechtste groeicijfers kennen. Het ligt aan de instituties of er groei zal zijn, of niet. In landen waar de economische en politieke macht dramatisch ongelijk verdeeld is (Sierra Leone, Honduras, Zimbabwe, Egypte, enz., enz.), heeft een groot deel van de bevolking vrijwel geen kans de vruchten van hun eigen economische inspanningen te plukken. Het logische gevolg is dat die inspanningen dan ook uitblijven en de economie in die landen niet of nauwelijks groei kennen.

Tot er om een of andere reden een verandering in instituties tot stand wordt gebracht die wel zicht biedt op beloning naar verrichte inspanningen. Het vervangen van een dictatuur door een democratische rechtsvorm, het afschaffen van gedwongen arbeid, het toelaten van privé-eigendom, van al dat soort zaken raken mensen gemotiveerd meer arbeid te verrichten. Dergelijke gebeurtenissen kunnen tot een groeispurt leiden, waarvan Japan in de 19e eeuw en Zuid Korea en Taiwan na de Tweede Wereldoorlog voorbeelden zijn. In deze en andere gevallen kan economische groei beter begrepen worden door de geschiedenis van deze landen te bestuderen dan door economische theorie te ontwikkelen. De theorie biedt wel een houvast nadat de groeispurt is ingezet om te begrijpen dat ongekend hoge groei niet lang volgehouden kan worden.


0 reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.